Pagina:Ricardo en Marx (Verrijn Stuart 1890).djvu/69

Deze pagina is niet proefgelezen

53

mij te zijn, dat deze geleerde niet inziet hoe het wezen der waarde verklaard moet worden, beginnende bij een goed, onverschillig welk, ter directe behoeftebevrediging gereed; hoe hieraan, zoo het een goed is, dat door aanwending van productiekosten opnieuw kan worden voortgebracht , de daartoe noodige productiefactoren hun waarde ontleenen; hoe hieruit. alleen dus de wet der productiekosten kan begrepen worden; en hoe, wanneer zóó het waardeverschijnsel, uitgaande van de subjectieve waarde, als een eenheid opgevat wordt, alle onderscheidingen tusschen de soorten van goederen onwe- zenlijk blijken. Dietzel verwijt herhaaldelijk 1) den nieuweren, dat zij de onhoudbaarheid der oude Ricardiaansche kosten- theorie demonstreeren aan de niet voor willekeurige reproductie vatbare goederen, waarvoor zij ook niet wil gelden. Dit ver- wijt is ongegrond. Het is juist de bedoeling der neo-economen aan te toonen, dat de Ricardiaansche school er niet in is geslaagd éen algemeen geldend waardebeginsel aan te wijzen, een "Wertgesetz aus einem Gusz” te leveren. De waarde van een Rembrandt is in het wezen geen andere dan die van een stoommachine; slechts hierin bestaat verschil, dat, terwijl beiden een menschelijke behoefte bevredigen, deze bij verlies van den Rembrandt onbevredigd blijven moet, maar bij verlies van de stoommachine bevredigd kan worden door aanwending van productieve krachten, die anders elders gebruikt zouden zijn. De waarde zoowel van den Rembrandt als van de machine bestaat dus hierin, dat hun bestaan onontbeerlijk is voor het vervullen van een behoefte; maar waar de waarde van den eersten gemeten wordt direct, door de intensiteit van de be- hoefte aan kunstgenot die hij bevredigt, wordt de waarde van de machine gemeten door de intensiteit der behoefte, die bevredigd wordt door de productiefactoren die bij verlies voor zijn reproductie zouden moeten worden aangewend. In die


1) Zoo op pag. 575 v.v.