2672

Frisii en Frisiaevones

  Lage Landen in de tijd van de Romeinen
Plinius de Oudere maakte in de eerste eeuw na Chr. melding van twee volkeren in de lage landen: de Frisii en de Frisiaevones. Ook Tacitus plaatste deze volkeren in dat gebied en wel aan de oevers van Immensi Lacus, waarmee de Noordzee of misschien ook wel de Waddenzee werd bedoeld. 

Ze worden beschreven als vredelievende veehouders die het met de Romeinen het liefst op een akkoordje gooiden in plaats van onrust te stoken aan de grenzen, maar als ze écht kwaad werden, uitstekend konden vechten.

Toen de Romeinse schrijver Plinius in de eerste eeuw na Christus voor het eerst het land van de Friezen bezocht, was hij zeer verbaasd. Friesland was een groen en vlak, zonder bossen. Zo ver hij kon kijken, zag hij boerderijen van leem en stro. En allemaal stonden ze op heuveltjes. Hij vond de Friezen maar zielige mensen. "Bij storm loopt al het groene land onder water", schreef hij. "Dan zijn de Friezen net schipbreukelingen. Ze vluchten dan met hun vee naar hun woonheuveltjes. In hun land blaast altijd een koude, gure wind dwars door hun tochtige huizen." 

Waren de Chauken nog vissers, die in de stromen tussen het veen werkten, de Friezen hielden het liever op veeteelt en dat kon ook omdat zij hoofdzakelijk kwelders rond de terpen hadden. Met hun kleine, taaie runderen, boerden zij zelfs goed en hielden tijd over voor handel.

Heel lang wist niemand hoe die woonheuvels van de Friezen gemaakt werden. Maar in 1931 begon een groep archeologen te spitten in de woonheuvel Ezinge, niet ver van de stad Groningen. Er werden een heleboel verrassende vondsten gedaan. Zo werd ontdekt, dat de Friezen oorspronkelijk uit Drente kwamen. Zij gebruikten namelijk dezelfde soort aardewerk potten als de mensen daar. Ook vond men botten van koeien en schapen, een wiel van een kar, sieraden en Romeinse munten. Blijkbaar dreven deze Friezen dus handel met de Romeinen. 

Aan de verkleuringen van de grond kon men precies zien waar de boerderijen hadden gestaan. En die waren heel groot ! De Friezen waren dus helemaal geen arme, zielige mensen geweest. Met al dat graafwerk kon men zich ongeveer voorstellen hoe de Friezen in die tijd hadden geleefd. Door de komst van de Romeinen in de zuidelijke Nederlanden, in 12 v. Chr., konden de Friezen hun woongebied niet meer ten zuiden van de Amstel en de Rijn uitbreiden. Ook verloren de Friezen in de eerste eeuw van de jaartelling de Groningse kleigebieden aan de Chauken, die oprukten uit Oost-Friesland.

 

De boeren in de delta van het Oer-IJ woonden dan wel op losse boerderijen, ze behoorden wel degelijk tot een samenleving, een grotere groep die op gezette tijden bij elkaar kwam om te overleggen, recht te spreken, feest te vieren en eer te bewijzen aan de goden en de voorouders. Er weren goederen uitgewisseld, getrouwd en soms ook gestreden. En er waren handelscontacten die tot ver buiten de eigen streek reikten. Kortom, de mensen rond het Oer-IJ wisten wel iets van de wereld. In de eeuwen rond het begin van de jaartelling waren de gemeenschappen piepklein. Mensen leefden in familieverband. De kleinschalige en traditionele Friese samenleving kende slechts geringe verschillen in macht en aanzien. De plaatselijke leidersfiguren die er ongetwijfeld waren, omgaven zichzelf niet met pracht en praal. Kostbare sieraden, rijk bewerkte wapens of indrukwekkende grafmonumenten uit deze tijd zijn niet aangetroffen. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vermeldt als bijzonderheid dat leidende Friese personen na hun dood werden verbrand, net als iedereen – maar wel op een brandstapel van beter hout! Of het nou waar is of niet, het typeert in ieder geval hoe egalitair de samenleving was. Voor zover er verschillen in welvaart waren, bestonden die vooral in het grotere of kleinere aantal runderen dat een familie bezat. Wie de pech had dat een paar van zijn koeien doodgingen, was meteen een stuk armer. Zo simpel was dat.

De Friezen rond het Oer-IJ kenden geen formeel bestuur, professionele rechtspraak of georganiseerde godsdienst, laat staan een scheiding der machten. Hun samenleving had veel gemeen met die van hedendaagse ‘inheemse volken’: stammen die zonder schrift en zonder eigen staat leven, dicht bij de natuur. Kenmerk van zulke samenlevingen is een alomvattend en samenhangend wereldbeeld. Bestuurlijke, juridische en religieuze zaken liepen bij de Friezen van het Oer-IJ veel meer door elkaar dan wij nu gewend zijn. Hun wereldbeeld was nauw verbonden met de mythen over goden en voorouders die men van generatie op generatie doorgaf. Alle rituelen en verhalen versterkten en ‘bewezen’ elkaar. Een term als ‘gewoontes’ of ‘gebruiken’ drukt goed uit hoe al deze opvattingen en handelingen nauw met elkaar verweven waren en als één samenhangende kluwen van generatie op generatie werd doorgegeven.

De handel was zeer beperkt in de eeuwen voor het begin van de jaartelling, omdat men voor het overgrote deel in zijn eigen behoeften voorzag. Wel moest men soms wat verder reizen. Wie een huis ging bouwen, had palen nodig van grote stevige eikenbomen. Die waren er niet in de delta van het Oer-IJ, maar wel in de bossen op de strandwallen en verder weg, richting het Gooi. We kunnen ons voorstellen hoe een groepje mannen in kano’s en te paard op pad ging, geschikte bomen uitzocht, ze omhakte en van de onbruikbare delen ontdeed en ze ’s avonds of ’s anderendaags naar huis vervoerde, zo veel mogelijk over water. Dicht bij huis waren er ambachtslieden die – al dan niet ‘in deeltijd’ naast hun boerenbedrijf – hun diensten aanboden. Smeden met name, die ijzer konden bewerken tot gereedschappen.
Daarnaast waren er twee hele belangrijke dingen die van grotere afstand kwamen: ijzererts en stenen. Maalstenen kwamen helemaal uit de Eifel, de kleinere stenen van de Utrechtse Heuvelrug. Er moeten handelsnetwerken hebben bestaan, maar hoe die er in deze tijd uitzagen is onduidelijk. Wellicht waren er gespecialiseerde handelaars die langs de rivieren reisden. Misschien dat eens in de paar jaar een kleine groep boeren zelf een verre expeditie ondernam. Maar het is ook denkbaar dat de handelswaar stapje voor stapje, via vele eigenaars, de Noord-Hollandse kust bereikte. Hoe het ook zij, de ‘koper’ betaalde niet met geld maar ruilde de gewenste producten voor huiden, geweven stoffen, leer, zout of aardewerk.

Romeinse tijd: eerst strijd, dan handel
De samenleving aan het Oer-IJ veranderde nadat de Romeinen Nederland ten zuiden van de Oude Rijn hadden bezet. Maar niet meteen. Na de slag bij Castellum Flevum in het jaar 28 lieten de Friezen en de Romeinen elkaar ruim een eeuw links liggen. Halverwege de tweede eeuw knoopten ze contacten aan. De Romeinen hadden grote behoefte aan veeteeltproducten, zoals vlees en huiden. De Friezen legden zich dan ook toe op de veeteelt, al bleven de boeren op de drogere gronden ook graan verbouwen – waarschijnlijk zelfs genoeg om de veeboeren in de kwelders te kunnen voorzien. Van de Romeinen betrokken de Friezen bijzondere producten als brons, glas, wellicht ook olie en wijn en andere luxewaren. De handel stokte toen de Romeinen halverwege de derde eeuw hun militaire aanwezigheid aan de Oude Rijn opgaven.

Bron: Een ontdekkingstocht naar het onbekende verleden van Noord-Holland - Handel en strijd

In 28 na Chr. verhoogde de Romeinse stadhouder Olennius de schatting die de Frisii en Frisaevones jaarlijks moesten afdragen aan de Romeinse machthebbers aanzienlijk en inde deze met harde hand. Dit was een directe aanleiding voor deze volkeren om in opstand te komen.  
Bij Castellum Flevum bij Velsen kwam het tot een veldslag, waarbij de Friezen de Romeinse bevelhebber Olennius en zijn manschappen een gevoelige slag toebrachten. 

Sinds de opstand van de Bataven (69-71 na Chr.) horen we nauwelijks iets over het volk der Frisii of Frisiaevones in de lage landen. In de duisternis van de vroege middeleeuwen verdwenen zij geheel uit het gezicht. 

In de derde eeuw n.C. raakten de Fries-Groningse kleigebieden bijna geheel ontvolkt. Het schijnt dat de Friezen, waarschijnlijk door wateroverlast, hun geboortegrond verlieten en naar Kent in Engeland emigreerden. In de vierde eeuw was er pas opnieuw sprake van bewoning in Frisia. Ditmaal waren het Angelen, Saksen en Juten. Deze groep nam de overgebleven Friezen in zich op en ging zich opnieuw Fries noemen.

Nog in de tijd van keizer Constantius Chlorus (250-306) is er sprake van een bewapend Fries contigent in het Romeinse leger, verder is er sprake van een korte opmerking bij Prokopius en Venantius Fortunatus in de 6e eeuw en dat is alles. Dat zou zo duren tot de 7e eeuw toen het Friese gebied missieland werd van de Angelsaksische monniken. 
De vraag is alleen: waren deze Friezen van Wilfrid en Willibrord dezelfde als de Frisii en Frisiaevones van 400 jaar daarvoor? De taalkundige prof. Elmar Seebold (München) gelooft dat in de 2e eeuw na Chr. noordelijke zeekrijgers (maar het is de vraag of dit wel zulke krijgshaftige zeekrijgers waren), die zich Saksen noemden, naar de zuidelijke delen van de Noordzee trokken. 

Saksen en Friezen (200 - 500)

laatst bijgewerkt: 25-08-02

Colofon